donderdag 14 november 2013

Uit de prehistorie van het Koninkrijk der Nederlanden



De geschiedenis van het Haagse Hopje, zoals opgetekend in het boek dat mevrouw Hella me had aangeraden, viel goeddeels samen met die van een gedegenereerde, aan spilzucht en priapisme lijdende Hollandse baron, bovendien een figuur dat in de woelige achttiende eeuw waarin hij leefde niet al te veel moed en bravoure was toebedeeld. Deze Hendrik Hop stamde uit een oud en illuster geslacht dat, zo vermeldde de auteur van het boekje (in alle opzichten een hielenlikker van de vaderlandse geschiedenis), generaties lang met volle toewijding haar diensten aan ons land had verleend. Alsof dat van moed getuigt. Weinig investeringen in de afgelopen vierhonderd jaar hebben zo weinig moed gevergd maar zijn zo lucratief gebleken als die in het Langwerpig Vorstendom.
Het morele verval van de familie Hop, dat in de gezette, plompe figuur van Hendrik zijn definitieve beslag kreeg, kondigde zich al aan in het gemak waarmee diens vader carriere maakte: op zijn twintigste bekleedde hij al de rang van ritmeester en op zijn vierentwintigste die van majoor, zonder ook maar op één fatsoenlijke veldtocht te zijn uitgereden. Goed, we spreken hier van de nepotistische achttiende eeuw, niet van de moralistische negentiende of de realistische twintigste, waarin niets zonder moraal (vals of oprecht), of zonder verdienste werd verkregen. Maar het is daarom des te verbazingwekkender dat het leven van zoon Hendrik, die in 1723 werd geboren, zich laat lezen als een aaneenschakeling van knullige rampspoed, komische ellende en burlesk verlies. Zelfs in die ene enkele nacht, die de uitvinder van het hopje uit de vergetelheid zou rukken, klinkt uit het donker van zijn burgerlijke woonvertrek enkel het zelfvoldane gesnurk van de baron.
Kleine Hendrik verliest zijn moeder op tweejarige leeftijd, een biografisch gegeven dat later wel is aangehaald om het in zichzelf gekeerde gedrag van Hop te verklaren. Zijn sporen in Europa, zo hij die al nalaat, worden uitgewist door de machtige hand van de Geschiedenis: de kamer die hij tijdens zijn Leidse studententijd bewoonde wordt uiteindelijk verwoest bij de ramp met het kruitschip in 1807. Zijn Brusselse diplomatenjaren, zijn betrekkelijke faam en zijn aanzienlijke welstand, alles wordt ten slotte uitgewist door de Grote Vlakgom van de Franse Revolutie.
In 1759 bezoekt Casanova Den Haag, hij vecht er naar verluidt een duel uit met iemand die hem niet wil laten passeren – het blijkt om een misverstand over de verkeersregels te gaan. Baron Hop, die in die jaren de functie van secretaris van het Hof van Holland uitoefent, verblijft op dat moment vermoedelijk in Hamburg, of is al in Brussel, maar de triviale aanleiding voor het duel van Casanova, de avonturier wiens leven een aaneenschakeling van zaken is die nauwelijks triviaal genoemd kunnen worden, fluistert me de vrijheid in om hier van een Hoppiaans voorval te spreken. En was het Hop in hoogsteigen persoon geweest die zich op de degen met de Venetiaan had moeten meten, dan had hij vermoedelijk bij de eerste passen richting zijn uitdager zijn enkel verstuikt, was hij uitgegleden in het van de dauw natte gras, of had hij zich, uitgeput door zijn zondige nachten, verslapen voor de krachtmeting op het veld van eer.
In Brussel draagt Hop de titel van minister plenipotentaris bij het Oostenrijkse Hof. Hij vestigde zich aan de Grote Zavel, waar ik in het jaar 2001, in een restaurant van Italiaanse gastarbeiders, hopeloos verliefd voortreffelijke ossobucco heb gegeten, met de latere moeder van mijn zoon – en dit is met de geschiedenis die ik hier probeer te schrijven het enige verband dat ik te midden van al deze gegevens heb kunnen ontdekken. Hop trad nooit in het huwelijk. In Brussel blijft hij tot 1789; hij moet er tot het diplomatieke meubilair hebben behoord, voetenbank of alkoof. ‘De nieuwe ideeën hingen al voelbaar in de lucht’ zoals een scherpzinnige historicus het uit zijn geleerde pen heeft geperst, maar Baron Hop zet nietsvermoedend zijn zorgeloze leven voort, en hij is niet de enige.
Lastertongen fluisteren dat ‘Hopje’, die zijn bijnaam naar verluidt aan zijn gemoedelijke karakter dankt, zijn blik te zeer op de achterwerken van Brusselse jongelingen vóór hem houdt gericht om ‘die nieuwe ideeën’ boven zich in de lucht te zien hangen. Hij verlaat de stad hals over kop na 12 december 1789, als de Oostenrijkse bewindvoerders op de vlucht slaan. Met het herstel van het ancient régime, in 1791, keert hij er weer terug om in november 1792, inmiddels met jicht in zijn ledematen, definitief de lange en oncomfortabele terugreis naar Den Haag te maken. Waar en wanneer hij zijn pruik, die hij onder druk van de Franse overwinning moet hebben afgezet, weer op zijn deftige hoofd zet, is niet duidelijk, wel dat hij eenmaal terug in de Nederlanden, vanaf het moment dat de Fransen er het bewind voeren, zich met opmerkelijk gemak net als het gros van de onder het vreemde juk zuchtende vaderlanders naar de nukken van het nieuwe regime voegt.
Hij was toen berooid voor zover een heer van stand berooid kon zijn (een lijst van zijn bezittingen die na zijn dood wordt opgemaakt beslaat 91 handgeschreven pagina’s), en na jaren in Brussel te hebben gewoond voelde hij zich vreemdeling in eigen land. In nog een opzicht was hij ontheemd. Was zijn vader ritmeester in een echt leger, in de krijg der herenliefde die Hendrik Hop zijn leven lang met overgave heeft beoefend, galoppeerde hij vermoedelijk zelf op vier benen. Waar de bijnaam Hopje precies op duidde, al sla je me dood, maar dat we hier eerder van een gewillig dan van een gemoedelijk karakter moeten spreken, is wel duidelijk.
            De bewogen tijd lijkt zijn tol te hebben geëist in de vorm van een verslaving aan koffie, purgeermiddel van de geest bij uitstek. In die tijd schreven doktoren koffie, dat toen door sommigen een duivelsdrank werd genoemd, als geneesmiddel voor de meest uiteenlopende kwalen voor, tot wel 15 of 20 kopjes per dag. In het geval van baron Hop wellicht vanwege zijn jicht. Al in een brief uit 1792 spreekt de baron over zijn ‘swarte oostervogt’; en ook al is er tenminste één bron die hierin het semen van een slanke en soepele Javaanse bediende leest, toch lijkt hier al sprake te zijn van de Urfassung van wat in die eerste berooide jaren op een zeker moment tot de ontdekking van het koffiebruine snoepje leidt.
            Als volgt moet het zijn gegaan. De baron ontwaakt vroeg in de ochtend. Er hangt een brandlucht in de kamer, zij het geen onaangename. Hij gromt, hij heeft een vieze smaak in de mond, krabt in zijn oksel. Hij schrikt op: hij ligt op de bank met zijn kleren nog aan, en hij is de koffiekan op de kachel vergeten. Hij drinkt zijn koffie altijd met veel suiker en room, en tot zijn spijt ziet hij als hij de kan ter hand neemt dat er van de kostelijke drank slechts een harde, donkerbruine korst op de bodem rest. Even treurt hij: de schitterende koffiekan heeft hij nog uit Brussel meegenomen, die was een geschenk van graaf Wallenberg, die hem bij een bezoek aan zijn Moravische kasteel een nacht met de staljongens in het vooruitzicht had gesteld. Ach! Die oude tijd! Baron Hop pakt een vork en hakt nukkig op de glazuurachtige laag in. Er springen enkele scherven los, en louter uit nieuwsgierigheid, en omdat hij de aangebrande geur steeds aangenamer begint te vinden, steekt hij er een in zijn mond, zoals hij altijd het onbekende graag in de mond heeft genomen…
            Het Haagse Hopje werd voor het eerst door suikerbakker van Haaren gefabriceerd, op verzoek van Hendrik Hop. Het Huis van Oranje sabbelde lustig op Hops Hopje, en met hen talloze vorsten en staatshoofden die de hopjes als geschenk van de Oranjes meekregen en ze zich nadien speciaal lieten toesturen. Concurrenten kopieerden het hopje, van Haaren klaagde ze aan, er werd bitter geprocedeerd, wat in de jaren twintig van de twintigste eeuw die ik eerder zonder enige reden de realistische heb genoemd, tot de zogenaamde hopjesoorlog leidde waar zich op een zeker moment dus ook de oude Ilya Petrovitch in stortte, die blijkbaar niet voldoende verdiende met zijn ‘uit zijn geboorteland speciaal meegebrachte recepten voor het maken van vruchtenkoekjes, noga en fondant.’
            Meer vond ik niet, en ik besefte: meer was er niet. Baron Hop deed er niet toe omdat Ilya Petrovitch er niet toe deed. De laatste, zag ik nu in, had mij een weg gewezen die een zijpad bleek, het riool van de geschiedenis waar historici als hongerige ratten in rond krioelen maar waar ik niets, helemaal niets te zoeken heb.