De
geschiedenis van het Haagse Hopje, zoals opgetekend in het boek dat mevrouw
Hella me had aangeraden, viel goeddeels samen met die van een gedegenereerde,
aan spilzucht en priapisme lijdende Hollandse baron, bovendien een figuur dat
in de woelige achttiende eeuw waarin hij leefde niet al te veel moed en
bravoure was toebedeeld. Deze Hendrik Hop stamde uit een oud en illuster
geslacht dat, zo vermeldde de auteur van het boekje (in alle opzichten een
hielenlikker van de vaderlandse geschiedenis), generaties lang met volle
toewijding haar diensten aan ons land had verleend. Alsof dat van moed getuigt.
Weinig investeringen in de afgelopen vierhonderd jaar hebben zo weinig moed
gevergd maar zijn zo lucratief gebleken als die in het Langwerpig Vorstendom.
Het morele verval van de familie Hop, dat in de
gezette, plompe figuur van Hendrik zijn definitieve beslag kreeg, kondigde zich
al aan in het gemak waarmee diens vader carriere maakte: op zijn twintigste
bekleedde hij al de rang van ritmeester en op zijn vierentwintigste die van
majoor, zonder ook maar op één fatsoenlijke veldtocht te zijn uitgereden. Goed,
we spreken hier van de nepotistische achttiende eeuw, niet van de moralistische
negentiende of de realistische twintigste, waarin niets zonder moraal (vals of
oprecht), of zonder verdienste werd verkregen. Maar het is daarom des te
verbazingwekkender dat het leven van zoon Hendrik, die in 1723 werd geboren,
zich laat lezen als een aaneenschakeling van knullige rampspoed, komische
ellende en burlesk verlies. Zelfs in die ene enkele nacht, die de uitvinder van
het hopje uit de vergetelheid zou rukken, klinkt uit het donker van zijn
burgerlijke woonvertrek enkel het zelfvoldane gesnurk van de baron.
Kleine Hendrik verliest zijn moeder op
tweejarige leeftijd, een biografisch gegeven dat later wel is aangehaald om het
in zichzelf gekeerde gedrag van Hop te verklaren. Zijn sporen in Europa, zo hij
die al nalaat, worden uitgewist door de machtige hand van de Geschiedenis: de
kamer die hij tijdens zijn Leidse studententijd bewoonde wordt uiteindelijk
verwoest bij de ramp met het kruitschip in 1807. Zijn Brusselse
diplomatenjaren, zijn betrekkelijke faam en zijn aanzienlijke welstand, alles
wordt ten slotte uitgewist door de Grote Vlakgom van de Franse Revolutie.
In 1759 bezoekt Casanova Den Haag, hij vecht er
naar verluidt een duel uit met iemand die hem niet wil laten passeren – het
blijkt om een misverstand over de verkeersregels te gaan. Baron Hop, die in die
jaren de functie van secretaris van het Hof van Holland uitoefent, verblijft op
dat moment vermoedelijk in Hamburg, of is al in Brussel, maar de triviale
aanleiding voor het duel van Casanova, de avonturier wiens leven een
aaneenschakeling van zaken is die nauwelijks triviaal genoemd kunnen worden,
fluistert me de vrijheid in om hier van een Hoppiaans voorval te spreken. En
was het Hop in hoogsteigen persoon geweest die zich op de degen met de
Venetiaan had moeten meten, dan had hij vermoedelijk bij de eerste passen
richting zijn uitdager zijn enkel verstuikt, was hij uitgegleden in het van de
dauw natte gras, of had hij zich, uitgeput door zijn zondige nachten, verslapen
voor de krachtmeting op het veld van eer.
In Brussel draagt Hop de titel van minister
plenipotentaris bij het Oostenrijkse Hof. Hij vestigde zich aan de Grote Zavel,
waar ik in het jaar 2001, in een restaurant van Italiaanse gastarbeiders,
hopeloos verliefd voortreffelijke ossobucco heb gegeten, met de latere moeder
van mijn zoon – en dit is met de geschiedenis die ik hier probeer te schrijven
het enige verband dat ik te midden van al deze gegevens heb kunnen ontdekken.
Hop trad nooit in het huwelijk. In Brussel blijft hij tot 1789; hij moet er tot
het diplomatieke meubilair hebben behoord, voetenbank of alkoof. ‘De nieuwe
ideeën hingen al voelbaar in de lucht’ zoals een scherpzinnige historicus het
uit zijn geleerde pen heeft geperst, maar Baron Hop zet nietsvermoedend zijn
zorgeloze leven voort, en hij is niet de enige.
Lastertongen fluisteren dat ‘Hopje’, die zijn
bijnaam naar verluidt aan zijn gemoedelijke karakter dankt, zijn blik te zeer
op de achterwerken van Brusselse jongelingen vóór hem houdt gericht om ‘die
nieuwe ideeën’ boven zich in de lucht te zien hangen. Hij verlaat de stad hals
over kop na 12 december 1789, als de Oostenrijkse bewindvoerders op de vlucht
slaan. Met het herstel van het ancient régime, in 1791, keert hij er weer terug
om in november 1792, inmiddels met jicht in zijn ledematen, definitief de lange
en oncomfortabele terugreis naar Den Haag te maken. Waar en wanneer hij zijn
pruik, die hij onder druk van de Franse overwinning moet hebben afgezet, weer
op zijn deftige hoofd zet, is niet duidelijk, wel dat hij eenmaal terug in de
Nederlanden, vanaf het moment dat de Fransen er het bewind voeren, zich met
opmerkelijk gemak net als het gros van de onder het vreemde juk zuchtende
vaderlanders naar de nukken van het nieuwe regime voegt.
Hij was toen berooid voor zover een heer van
stand berooid kon zijn (een lijst van zijn bezittingen die na zijn dood wordt
opgemaakt beslaat 91 handgeschreven pagina’s), en na jaren in Brussel te hebben
gewoond voelde hij zich vreemdeling in eigen land. In nog een opzicht was hij
ontheemd. Was zijn vader ritmeester in een echt leger, in de krijg der
herenliefde die Hendrik Hop zijn leven lang met overgave heeft beoefend,
galoppeerde hij vermoedelijk zelf op vier benen. Waar de bijnaam Hopje precies
op duidde, al sla je me dood, maar dat we hier eerder van een gewillig dan van
een gemoedelijk karakter moeten spreken, is wel duidelijk.
De bewogen tijd lijkt zijn tol te
hebben geëist in de vorm van een verslaving aan koffie, purgeermiddel van de
geest bij uitstek. In die tijd schreven doktoren koffie, dat toen door sommigen
een duivelsdrank werd genoemd, als geneesmiddel voor de meest uiteenlopende kwalen
voor, tot wel 15 of 20 kopjes per dag. In het geval van baron Hop wellicht
vanwege zijn jicht. Al in een brief uit 1792 spreekt de baron over zijn ‘swarte
oostervogt’; en ook al is er tenminste één bron die hierin het semen van een
slanke en soepele Javaanse bediende leest, toch lijkt hier al sprake te zijn
van de Urfassung van wat in die eerste berooide jaren op een zeker
moment tot de ontdekking van het koffiebruine snoepje leidt.
Als volgt moet het zijn gegaan. De
baron ontwaakt vroeg in de ochtend. Er hangt een brandlucht in de kamer, zij
het geen onaangename. Hij gromt, hij heeft een vieze smaak in de mond, krabt in
zijn oksel. Hij schrikt op: hij ligt op de bank met zijn kleren nog aan, en hij
is de koffiekan op de kachel vergeten. Hij drinkt zijn koffie altijd met veel
suiker en room, en tot zijn spijt ziet hij als hij de kan ter hand neemt dat er
van de kostelijke drank slechts een harde, donkerbruine korst op de bodem rest.
Even treurt hij: de schitterende koffiekan heeft hij nog uit Brussel meegenomen,
die was een geschenk van graaf Wallenberg, die hem bij een bezoek aan zijn
Moravische kasteel een nacht met de staljongens in het vooruitzicht had
gesteld. Ach! Die oude tijd! Baron Hop pakt een vork en hakt nukkig op de
glazuurachtige laag in. Er springen enkele scherven los, en louter uit
nieuwsgierigheid, en omdat hij de aangebrande geur steeds aangenamer begint te
vinden, steekt hij er een in zijn mond, zoals hij altijd het onbekende graag in
de mond heeft genomen…
Het Haagse Hopje werd voor het eerst
door suikerbakker van Haaren gefabriceerd, op verzoek van Hendrik Hop. Het Huis
van Oranje sabbelde lustig op Hops Hopje, en met hen talloze vorsten en
staatshoofden die de hopjes als geschenk van de Oranjes meekregen en ze zich
nadien speciaal lieten toesturen. Concurrenten kopieerden het hopje, van Haaren
klaagde ze aan, er werd bitter geprocedeerd, wat in de jaren twintig van de
twintigste eeuw die ik eerder zonder enige reden de realistische heb genoemd,
tot de zogenaamde hopjesoorlog leidde waar zich op een zeker moment dus ook de
oude Ilya Petrovitch in stortte, die blijkbaar niet voldoende verdiende met
zijn ‘uit zijn geboorteland speciaal meegebrachte recepten voor het maken van
vruchtenkoekjes, noga en fondant.’
Meer vond ik niet, en ik besefte:
meer was er niet. Baron Hop deed er niet toe omdat Ilya Petrovitch er niet toe
deed. De laatste, zag ik nu in, had mij een weg gewezen die een zijpad bleek,
het riool van de geschiedenis waar historici als hongerige ratten in rond
krioelen maar waar ik niets, helemaal niets te zoeken heb.