zondag 19 mei 2013

De aartsluit



Medio jaren negentig kreeg ik een ansicht van een vriend die eerder in Amsterdam had verbleven. Hij kwam uit het Oosten. Ik heb nooit precies geweten van waar. Maar ten oosten van Berlijn, dat zeker. En nog ten westen van Sint-Petersburg, ja, zeker nog ten westen! Hij stuurde me een kaart van mijn eigen stad, met op de voorkant een fiets die tegen een brugleuning stond geparkeerd, en op de achterkant schreef hij dat Amsterdam een ‘stad is waar Europa afscheid neemt van zichzelf, om het anker te lichten en uit te varen, waarheen maakt niet uit. Celebes, Sumatra, Tierra del Fuego.’
            Soms kijk ik nog door zijn ogen naar Amsterdam. En ruik ik met zijn neus, betast de stad met zijn vingertoppen.
            Ook vanavond. De gracht stinkt naar modder, naar het weke vlees van karpers. Het water kleurt rood van de verroeste fietsframes, de lijken in de gracht. Er is regen op komst, de zomer heeft zich weer eens laten afpoeieren.
Ik ben nu een maand terug uit Istanbul, het zilt van de Bosporus, de Zee van Marmara en de Zwarte Zee benevelt me nog altijd, alsof ik een van de ‘ oriëntaalse drugs’ heb gebruikt die mijn vriend hier op de bruggen en straathoeken van Amsterdam kreeg aangeboden, en waarvan hij meende dat het merendeel van de bevolking ervan onder invloed verkeerde. En de rest van de bevolking, ‘het oude Europa’, ontwaarde hij hier op een stoel voor het huis, broedend op een misdaad. Want wat kon men anders doen? ‘Wat blijft hen die het Grote Avontuur verzuimd hebben anders over? Bittere spijt dat ze niet meer op olifanten of inboorlingen kunnen jagen, tempels plunderen of dorpen platbranden – die stille maar knagende verbittering spoort hen iedere dag tot de misdaad aan.’
Wel, tot ik weer op olifanten of inboorlingen kan jagen, revalideer ik. Want Istanbul heeft me niet alleen geleerd te observeren, het heeft me geknakt, over de knie gelegd en gekastijd, om precies te zijn bij de lumbale wervels. Dus laat ik de fiets voor wat die is en wandel over de grachten naar de Noordermarkt, om daar te beproeven of Amsterdam zich leent voor wat ik in Istanbul heb geleerd: de stad te lezen. Te struinen.
Alleen te eten, in een restaurant.
Ik neem plaats aan een tafel die een meter of vier van het raam verwijderd is. Tussen mij en de stad een glas rode wijn, een boek en een pen, en een tafel met daaraan twee stellen. Ik ben stil, zij zijn luidruchtig, ik kan niet anders dan meeluisteren. Onderwijl blader ik in het boek, veinzend dat ik lees.
Er is sprake van een derde stel, met wie men ooit bevriend was. Maar zij is vreselijk verliefd op een ander geworden. Zo leuk. Een heel nieuw leven. En nu is de scheiding daar, en omdat hij niet meewerkt moet de schuldsanering eraan te pas komen.
Hij heeft het allemaal aan zichzelf te danken.
Jullie weten toch hoe ontzettend dik hij is. Hij eet verschrikkelijk veel, en dat is natuurlijk een blijk van passieve agressiviteit.
Hij heeft geen ander? wordt er geïnformeerd.
Tja, mompelt een van de twee mannen, hij is ver over de houdbaarheidsdatum heen. Eenenvijftig, moddervet. En maar praten. Als je bij hen kwam dan hield hij maar niet op. Hij was een obstakel dat je moest nemen om binnen te komen. Een walrus, vlak voor de drempel. En nu alleen nog maar zelfmedelijden.
Ik kijk af en toe op van de bladzijde. Het ene stel aan de ene kant van de tafel, het andere stel aan de andere kant van de tafel. Nippend van de witte wijn, smikkelend van de bitterballen en de loempia’s. Ze zouden ook wel eens eenenvijftig kunnen zijn. Of drieënvijftig  of negenenveertig. Hoe dan ook zijn ze al een paar jaar heen in de tweede helft van hun leven. De dood hijgt bij ieder in de nek, en bij deze lui zo morsig en zuur dat ze elkaar in de naam van vriendschap de hel in zouden duwen, enkel voor een paar minuten respijt voor de eeuwige foltering aanvangt.
Het ene stel gaat zo aanstonds in De Kring dineren.
De Kring, waar mijn goede vriend R. zo graag wil dat wij lid van worden. De dame die lid is van De Kring is fotografe. Althans, vertelt ze, ze doet nu vrijwilligerswerk maar als fotografe heeft ze zich voorgenomen om in haar werk de vertaalslag te maken naar wat ze in zichzelf voelt.
Er wordt welwillend naar haar geluisterd, terwijl mijn pen hen begint te tekenen, in de marges van de roman die ik probeerde te lezen. Ik denk aan Kees van Kooten, die onlangs op tv een niet ongeestig verhaal voorlas over het sexy gerommel op hotelkamers in Parijs, in de jaren zeventig, met ‘stewardessen, kassières  winkelmeisjes’. Dezelfde generatie, voor wie Kees van Kooten jarenlang een moreel ijkpunt was, zal zijn ouderworden nimmer accepteren. Men rommelt wat in de fotografie, coiteert in de slaapkamers van Oud-Zuid, in de oren nog het trompetgeschetter van de seksuele revolutie waarvan men zich de avantgarde achtte. En zoals alle revoluties zijn er winnaars en verliezers, beulen en slachtoffers.
De walrus voor de deur, een verliezer, afgeslacht.
Misschien kan zijn vlees naar de voedselbank, als dat van bultrug die afgelopen winter aan de kust van de Noordzee aanspoelde, en die naar verwachting een miljoen euro kon opbrengen.
En deze vier vijftigers, winnaars.
Heleen van Royen komt ter sprake. De ene vrouw vaart verontwaardigd uit. Dat mens etaleert haar bipolaire stoornis. Pure koketterie. De andere wendt voor Van Royen niet te kennen. Wel kent ze Vijftig tinten grijs. Ze had het per abuis aan een vriendin cadeau gedaan. Wist zij veel. Iedereen had het erover. De mannen grijnzen en heffen het glas. Beiden hebben ze het niet gelezen, bezweren ze. Bulderend gelach, en na wat gemok geven de dames zich gewonnen.
Twee musici nemen plaats aan een belendende tafel. De een heeft een gitaarkoffer, maar met zeer lange hals. Reikhalzend als een giraffe.
Het gezelschap begint te speculeren. Turks? Arabisch? Perzisch?
‘Meneer,’ knerpt de fotografe, ‘is dat ding Turks?’
Nee, glimlacht de man. Het is een aartsluit. Italie, zeventiende eeuw.
Geef mij maar Spanje, zegt de man van het ene stel.
Geef mij maar Italie, zegt de andere man. Dat Spaans, net een mitrailleur. En ooit hadden ze de hele wereld veroverd, maar nu zijn het armoedzaaiers. Ze zijn gefrustreerd.
Gegniffel. Gesmak, bitterballen en loempia’s, weggespoeld met witte wijn.
Een aartsluit.
Aarsluit.
Arschloch.
Bulderend gelach.
‘En speelt u daar nou alleen op?’
Nahikkend staat het ene stel op. De Kring wacht.
Het andere stel blijft zitten. Ik houd mijn hart vast wat ze nu te berde zullen brengen over hun vrienden, die wegschuifelen over het plein. Want toegegeven, het vertrokken stel vertoont enkele gebreken. Zo had de man teveel huid in zijn gezicht, de zwaartekracht trok pesterig de lobben omlaag, tot over kin en kaakbeen heen. De vrouw had een vreemde zwelling in haar hals. En hij had een spijkerbroek aan die gesteven was. En zij droeg boven een vergelijkbare jeans het bovenstuk van een mantelplak, in zorgwekkend rood.
‘Heerlijk toch,’ zegt de achtergebleven vrouw tegen haar partner, ‘om met vrienden te zijn tegen wie je alles zomaar kunt zeggen.’
‘Heel gezellig,’ beaamt de man.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten