Medio jaren negentig kreeg ik een ansicht van een vriend die eerder in Amsterdam had verbleven. Hij kwam uit het Oosten. Ik heb nooit precies geweten van waar. Maar ten oosten van Berlijn, dat zeker. En nog ten westen van Sint-Petersburg, ja, zeker nog ten westen! Hij stuurde me een kaart van mijn eigen stad, met op de voorkant een fiets die tegen een brugleuning stond geparkeerd, en op de achterkant schreef hij dat Amsterdam een ‘stad is waar Europa afscheid neemt van zichzelf, om het anker te lichten en uit te varen, waarheen maakt niet uit. Celebes, Sumatra, Tierra del Fuego.’
Soms
kijk ik nog door zijn ogen naar Amsterdam. En ruik ik met zijn neus, betast de
stad met zijn vingertoppen.
Ook
vanavond. De gracht stinkt naar modder, naar het weke vlees van karpers. Het
water kleurt rood van de verroeste fietsframes, de lijken in de gracht. Er is
regen op komst, de zomer heeft zich weer eens laten afpoeieren.
Ik ben nu een maand terug uit Istanbul, het zilt van de
Bosporus, de Zee van Marmara en de Zwarte Zee benevelt me nog altijd, alsof ik
een van de ‘ oriëntaalse drugs’ heb gebruikt die mijn vriend hier op
de bruggen en straathoeken van Amsterdam kreeg aangeboden, en waarvan hij
meende dat het merendeel van de bevolking ervan onder invloed verkeerde. En de
rest van de bevolking, ‘het oude Europa’, ontwaarde hij hier op een
stoel voor het huis, broedend op een misdaad. Want wat kon men anders doen?
‘Wat blijft hen die het Grote Avontuur verzuimd hebben anders over? Bittere
spijt dat ze niet meer op olifanten of inboorlingen kunnen jagen, tempels
plunderen of dorpen platbranden – die stille maar knagende verbittering spoort
hen iedere dag tot de misdaad aan.’
Wel, tot ik weer op olifanten of inboorlingen kan jagen,
revalideer ik. Want Istanbul heeft me niet alleen geleerd te observeren, het
heeft me geknakt, over de knie gelegd en gekastijd, om precies te zijn bij de
lumbale wervels. Dus laat ik de fiets voor wat die is en wandel over de
grachten naar de Noordermarkt, om daar te beproeven of Amsterdam zich leent
voor wat ik in Istanbul heb geleerd: de stad te lezen. Te struinen.
Alleen te eten, in een restaurant.
Ik neem plaats aan een tafel die een meter of vier van
het raam verwijderd is. Tussen mij en de stad een glas rode wijn, een boek en
een pen, en een tafel met daaraan twee stellen. Ik ben stil, zij zijn
luidruchtig, ik kan niet anders dan meeluisteren. Onderwijl blader ik in het
boek, veinzend dat ik lees.
Er is sprake van een derde stel, met wie men ooit
bevriend was. Maar zij is vreselijk verliefd op een ander geworden. Zo leuk.
Een heel nieuw leven. En nu is de scheiding daar, en omdat hij niet meewerkt
moet de schuldsanering eraan te pas komen.
Hij heeft het allemaal aan zichzelf te danken.
Jullie weten toch hoe ontzettend dik hij is. Hij eet verschrikkelijk veel,
en dat is natuurlijk een blijk van passieve agressiviteit.
Hij heeft geen ander? wordt er geïnformeerd.
Tja, mompelt een van de twee mannen, hij is ver over de
houdbaarheidsdatum heen. Eenenvijftig, moddervet. En maar praten. Als je bij
hen kwam dan hield hij maar niet op. Hij was een obstakel dat je moest nemen om
binnen te komen. Een walrus, vlak voor de drempel. En nu alleen nog maar
zelfmedelijden.
Ik kijk af en toe op van de bladzijde. Het ene stel aan
de ene kant van de tafel, het andere stel aan de andere kant van de tafel.
Nippend van de witte wijn, smikkelend van de bitterballen en de loempia’s. Ze zouden
ook wel eens eenenvijftig kunnen zijn. Of drieënvijftig of
negenenveertig. Hoe dan ook zijn ze al een paar jaar heen in de tweede helft
van hun leven. De dood hijgt bij ieder in de nek, en bij deze lui zo morsig en
zuur dat ze elkaar in de naam van vriendschap de hel in zouden duwen, enkel
voor een paar minuten respijt voor de eeuwige foltering aanvangt.
Het ene stel gaat zo aanstonds in De Kring dineren.
De Kring, waar mijn goede vriend R. zo graag wil dat wij
lid van worden. De dame die lid is van De Kring is fotografe. Althans, vertelt
ze, ze doet nu vrijwilligerswerk maar als fotografe heeft ze zich voorgenomen
om in haar werk de vertaalslag te maken naar wat ze in zichzelf voelt.
Er wordt welwillend naar haar geluisterd, terwijl mijn pen hen begint te
tekenen, in de marges van de roman die ik probeerde te lezen. Ik denk aan Kees
van Kooten, die onlangs op tv een niet ongeestig verhaal voorlas over het sexy
gerommel op hotelkamers in Parijs, in de jaren zeventig, met
‘stewardessen, kassières winkelmeisjes’. Dezelfde generatie, voor
wie Kees van Kooten jarenlang een moreel ijkpunt was, zal zijn ouderworden
nimmer accepteren. Men rommelt wat in de fotografie, coiteert in de slaapkamers
van Oud-Zuid, in de oren nog het trompetgeschetter van de seksuele revolutie
waarvan men zich de avantgarde achtte. En zoals alle revoluties zijn er
winnaars en verliezers, beulen en slachtoffers.
De walrus voor de deur, een verliezer, afgeslacht.
Misschien kan zijn vlees naar de voedselbank, als dat van
bultrug die afgelopen winter aan de kust van de Noordzee aanspoelde, en die
naar verwachting een miljoen euro kon opbrengen.
En deze vier vijftigers, winnaars.
Heleen van Royen komt ter sprake. De ene vrouw vaart
verontwaardigd uit. Dat mens etaleert haar bipolaire stoornis. Pure koketterie.
De andere wendt voor Van Royen niet te kennen. Wel kent ze Vijftig
tinten grijs. Ze had het per abuis aan een vriendin cadeau gedaan. Wist zij
veel. Iedereen had het erover. De mannen grijnzen en heffen het glas. Beiden
hebben ze het niet gelezen, bezweren ze. Bulderend gelach, en na wat gemok
geven de dames zich gewonnen.
Twee musici nemen plaats aan een belendende tafel. De een
heeft een gitaarkoffer, maar met zeer lange hals. Reikhalzend als een giraffe.
Het gezelschap begint te speculeren. Turks? Arabisch?
Perzisch?
‘Meneer,’ knerpt de fotografe, ‘is dat ding Turks?’
Nee, glimlacht de man. Het is een aartsluit. Italie,
zeventiende eeuw.
Geef mij maar Spanje, zegt de man van het ene stel.
Geef mij maar Italie, zegt de andere man. Dat Spaans, net
een mitrailleur. En ooit hadden ze de hele wereld veroverd, maar nu zijn het
armoedzaaiers. Ze zijn gefrustreerd.
Gegniffel. Gesmak, bitterballen en loempia’s, weggespoeld
met witte wijn.
Een aartsluit.
Aarsluit.
Arschloch.
Bulderend gelach.
‘En speelt u daar nou alleen op?’
Nahikkend staat het ene stel op. De Kring wacht.
Het andere stel blijft zitten. Ik houd mijn hart vast wat
ze nu te berde zullen brengen over hun vrienden, die wegschuifelen over
het plein. Want toegegeven, het vertrokken stel vertoont enkele gebreken. Zo
had de man teveel huid in zijn gezicht, de zwaartekracht trok pesterig de
lobben omlaag, tot over kin en kaakbeen heen. De vrouw had een vreemde zwelling
in haar hals. En hij had een spijkerbroek aan die gesteven was. En zij droeg
boven een vergelijkbare jeans het bovenstuk van een mantelplak, in zorgwekkend
rood.
‘Heerlijk toch,’ zegt de achtergebleven vrouw tegen haar
partner, ‘om met vrienden te zijn tegen wie je alles zomaar kunt zeggen.’
‘Heel gezellig,’ beaamt de man.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten