zondag 19 mei 2013

Maltezer pruimen





Eergisterochtend, voor negenen, zat achter het raam van een koffiebar een man voor zich uit te staren, de krant lag voor hem opengespreid. Aan zijn bovenlip een Chaplinsnor van melkschuim.
            Wat had hem aan het denken gezet?
            De oorlog in Syrie?
            Het disfunctioneren van de staatssecretaris voor financiën?
Het afscheid van de laatste man van PSV, wiens onverzettelijkheid vaak aan wreedheid grensde?
            De nakende ondergang van Europa?
            Het uitblijven van de lente?
            Het laatste – dat de lente uitblijft – is niet helemaal waar, want er zijn weer maltezer pruimen te krijgen – daarover straks meer.
            Ik zag de man toen ik onderweg was naar de Centrale Markt aan de Jan van Galenstraat. Daar is de garage die mijn auto onderhoudt en keurt. Op hetzelfde terrein dreef mijn grootvader van moederszijde zijn groothandel in aardappels. Mijn grootvader had elf kinderen, vijf zonen en zes dochters. Acht zijn er nog in leven; een oom hoorde tot de eerste slachtoffers van AIDS, een andere oom stierf onlangs aan dezelfde ziekte als mijn moeder twee jaar geleden. En een derde oom verdronk hier op de Centrale Markt, ergens eind jaren veertig, toen hij nog een jochie was.
            Hij was met vrienden en met zijn broers aan het spelen, hij raakte te water, kon niet zwemmen, en in een sloot die nooit diep kan zijn geweest kleurde de modder zijn ziel zwart.
            Ik dronk koffie bij de garage en wandelde nadien wat rond. Wat zocht ik? Geen idee, maar al toen ik die ochtend opstond had ik opwinding gevoeld. Ik zou een plek gaan bezoeken die, behalve met de duizenden, tienduizenden kilo aardappels die hier door familiehanden zijn gegaan, ook beladen is met geschiedenis.
            Maar geen herinnering kwam op. Dat kon ook niet anders. Tussen de dood van de oom en mijn conceptie lag al bijna dertig jaar. En van het bedrijf zagen wij nooit iets. Dat was de zaak van de ooms, en mijn vader fluisterde dat ze je belazerden waar je bij stond. Des te vreemder dat me een veel ouder beeld helder voor ogen staat: midden jaren dertig, op de Geldersekade, mijn grootvader, een pet over zijn ogen, getergd, zoals vaak een paar jenever in zijn mik, loopt op een man af die op een bord voor zijn borst pinda’s rondsjouwt. Hij slaat de waar weg, duiven stuiven geschrokken uiteen, de man deinst achterover, zijn pet valt van zijn hoofd, mijn grootvader schrikt van de nauwe oogleden, brengt zijn gezicht nabij dat van de belaagde en schreeuwt iets dat onhoorbaar blijft.
            Het pigment op de wangen van de man, de vleug adem die hij meent te ruiken, drijven hem tot nog grotere razernij.
Sterker dan hij eigenlijk is, door de alcohol natuurlijk, grijpt hij de man beet, sleept hem naar de rand van de kade en flikkert hem in de gracht.
            Omstreeks die tijd is mijn moeder verwekt.
            Ik was onlangs bij het graf van mijn ouders, voor het eerst sinds mijn moeder mijn vader de drassige bodem in was gevolgd. Daar, net als op de Centrale Markt: niets wat me er bond. Ik had er vrijelijk, door geen feiten geremd, een verleden kunnen fingeren. Maar ook niets wat me daartoe dreef. Ik nam een foto, misschien in de hoop dat ik daar later toch iets op zou herkennen. Net als ik op de markthallen een foto van de markthallen nam. Ik vond er een aardig beeld van het verval (maar als je goed kijkt gaat dit verval niet verder terug dan medio jaren zeventig).
            Ik dacht: zou het uit recalcitrantie zijn, om onze grootvader te naaien – zo zou hij het zelf hebben uitgedrukt – dat ik en mijn broer en zus onze bloedbaan hebben verlaten voor gemengde huwelijken? Was het uit schaamte dat we, zover als de stroom ons maar meevoerde, zijn afgedreven van de moederschoot? Een neef, op wiens plastic ridderharnas ik ooit zeer jaloers was, woont in Guatemala, heeft daar een gezin, zijn kinderen groeien op in de taal van Cortazar en Bolaño.
            Vorige week bracht mijn zusje alle vijf nog levende zussen van mijn moeder bijeen, en twee van de nog levende zoons. Er waren verse tompoezen bij de koffie. Later, bij de borrel, kwamen warme saucijzenbroodjes. Aan het eind van de middag kwam men moeizaam overeind, bij de een hapert de kunstknie, bij de ander helpt overgewicht de zwaartekracht een handje. Dankbaar maakt men gebruik van de voorzieningen van de verzorgingsstaat, waar de zuurverdiende en met pijn aan de belasting afgedragen centen van hun vader mede de fundamenten voor heeft gelegd. Een regiotaxi rijdt je, als je de juiste leeftijd daartoe hebt bereikt, voor een luttele vijf euro van de provincie naar je woning in de hoofdstad, over een afstand van vijfentwintig kilometer.
            De taxi kwam voorrijden.
            Hij is wel erg zwart, de chauffeur, stootte men elkaar aan. Gegrinnik, gegiechel. Ach, heerlijk om weer eens allemaal bij elkaar te zijn.
            Ik was er niet bij, maar zodra het verhaal me bereikte, verrees de herinnering aan mijn grootvader op de Gelderse Kade uit het graf. Hetzelfde graf waar de generatie van mijn ouders zich behaaglijk, slechts met gespeelde tegenzin, in beginnen te nestelen.
            Behalve die ene oom dan, die in leeftijd nooit verder dan een neefje is gekomen. Die verschijnt ’s nachts als dwaallicht boven de sloot achter de Centrale Markt. Mijn grootvader zal met zaken bezig zijn geweest. Of, als het middaguur inmiddels had geslagen, was hij vast beneveld. Hij zag zich omringd door kisten aardappels, vier, vijf meter hoog.  
Met het gezicht neerwaarts lag het jochie daar, zijn blonde haar met modder besmeurd.
Elders werd de pindaverkoper door omstanders uit de gracht geholpen
En ik pel, zorgvuldig, met behulp van een mesje, een maltezer pruim, zoals ze in Istanbul worden genoemd, en die ik hier bij mijn groenteman koop, voor wie ik een abi ben, een broeder. Lange tijd dacht ik dat de maltezer pruim in het Nederlands mispel heet, maar dat is niet zo. De mispel is weliswaar familie van de loquat – de Europese benaming voor deze geeloranje, sappige vrucht met kleine bruine pitten die op ontbolsterde kastanjes lijken – maar de laatste is afkomstig uit Zuidoost-Azië, en de mispel is een autochtone Europese vrucht. Om de verwarring verder te vergroten: de Turkse groenteboeren van Amsterdam bieden de loquat soms aan als mispel, nooit als Maltezer pruim, en meestal als yeni dünya. En dat betekent: nieuwe wereld.



De aartsluit



Medio jaren negentig kreeg ik een ansicht van een vriend die eerder in Amsterdam had verbleven. Hij kwam uit het Oosten. Ik heb nooit precies geweten van waar. Maar ten oosten van Berlijn, dat zeker. En nog ten westen van Sint-Petersburg, ja, zeker nog ten westen! Hij stuurde me een kaart van mijn eigen stad, met op de voorkant een fiets die tegen een brugleuning stond geparkeerd, en op de achterkant schreef hij dat Amsterdam een ‘stad is waar Europa afscheid neemt van zichzelf, om het anker te lichten en uit te varen, waarheen maakt niet uit. Celebes, Sumatra, Tierra del Fuego.’
            Soms kijk ik nog door zijn ogen naar Amsterdam. En ruik ik met zijn neus, betast de stad met zijn vingertoppen.
            Ook vanavond. De gracht stinkt naar modder, naar het weke vlees van karpers. Het water kleurt rood van de verroeste fietsframes, de lijken in de gracht. Er is regen op komst, de zomer heeft zich weer eens laten afpoeieren.
Ik ben nu een maand terug uit Istanbul, het zilt van de Bosporus, de Zee van Marmara en de Zwarte Zee benevelt me nog altijd, alsof ik een van de ‘ oriëntaalse drugs’ heb gebruikt die mijn vriend hier op de bruggen en straathoeken van Amsterdam kreeg aangeboden, en waarvan hij meende dat het merendeel van de bevolking ervan onder invloed verkeerde. En de rest van de bevolking, ‘het oude Europa’, ontwaarde hij hier op een stoel voor het huis, broedend op een misdaad. Want wat kon men anders doen? ‘Wat blijft hen die het Grote Avontuur verzuimd hebben anders over? Bittere spijt dat ze niet meer op olifanten of inboorlingen kunnen jagen, tempels plunderen of dorpen platbranden – die stille maar knagende verbittering spoort hen iedere dag tot de misdaad aan.’
Wel, tot ik weer op olifanten of inboorlingen kan jagen, revalideer ik. Want Istanbul heeft me niet alleen geleerd te observeren, het heeft me geknakt, over de knie gelegd en gekastijd, om precies te zijn bij de lumbale wervels. Dus laat ik de fiets voor wat die is en wandel over de grachten naar de Noordermarkt, om daar te beproeven of Amsterdam zich leent voor wat ik in Istanbul heb geleerd: de stad te lezen. Te struinen.
Alleen te eten, in een restaurant.
Ik neem plaats aan een tafel die een meter of vier van het raam verwijderd is. Tussen mij en de stad een glas rode wijn, een boek en een pen, en een tafel met daaraan twee stellen. Ik ben stil, zij zijn luidruchtig, ik kan niet anders dan meeluisteren. Onderwijl blader ik in het boek, veinzend dat ik lees.
Er is sprake van een derde stel, met wie men ooit bevriend was. Maar zij is vreselijk verliefd op een ander geworden. Zo leuk. Een heel nieuw leven. En nu is de scheiding daar, en omdat hij niet meewerkt moet de schuldsanering eraan te pas komen.
Hij heeft het allemaal aan zichzelf te danken.
Jullie weten toch hoe ontzettend dik hij is. Hij eet verschrikkelijk veel, en dat is natuurlijk een blijk van passieve agressiviteit.
Hij heeft geen ander? wordt er geïnformeerd.
Tja, mompelt een van de twee mannen, hij is ver over de houdbaarheidsdatum heen. Eenenvijftig, moddervet. En maar praten. Als je bij hen kwam dan hield hij maar niet op. Hij was een obstakel dat je moest nemen om binnen te komen. Een walrus, vlak voor de drempel. En nu alleen nog maar zelfmedelijden.
Ik kijk af en toe op van de bladzijde. Het ene stel aan de ene kant van de tafel, het andere stel aan de andere kant van de tafel. Nippend van de witte wijn, smikkelend van de bitterballen en de loempia’s. Ze zouden ook wel eens eenenvijftig kunnen zijn. Of drieënvijftig  of negenenveertig. Hoe dan ook zijn ze al een paar jaar heen in de tweede helft van hun leven. De dood hijgt bij ieder in de nek, en bij deze lui zo morsig en zuur dat ze elkaar in de naam van vriendschap de hel in zouden duwen, enkel voor een paar minuten respijt voor de eeuwige foltering aanvangt.
Het ene stel gaat zo aanstonds in De Kring dineren.
De Kring, waar mijn goede vriend R. zo graag wil dat wij lid van worden. De dame die lid is van De Kring is fotografe. Althans, vertelt ze, ze doet nu vrijwilligerswerk maar als fotografe heeft ze zich voorgenomen om in haar werk de vertaalslag te maken naar wat ze in zichzelf voelt.
Er wordt welwillend naar haar geluisterd, terwijl mijn pen hen begint te tekenen, in de marges van de roman die ik probeerde te lezen. Ik denk aan Kees van Kooten, die onlangs op tv een niet ongeestig verhaal voorlas over het sexy gerommel op hotelkamers in Parijs, in de jaren zeventig, met ‘stewardessen, kassières  winkelmeisjes’. Dezelfde generatie, voor wie Kees van Kooten jarenlang een moreel ijkpunt was, zal zijn ouderworden nimmer accepteren. Men rommelt wat in de fotografie, coiteert in de slaapkamers van Oud-Zuid, in de oren nog het trompetgeschetter van de seksuele revolutie waarvan men zich de avantgarde achtte. En zoals alle revoluties zijn er winnaars en verliezers, beulen en slachtoffers.
De walrus voor de deur, een verliezer, afgeslacht.
Misschien kan zijn vlees naar de voedselbank, als dat van bultrug die afgelopen winter aan de kust van de Noordzee aanspoelde, en die naar verwachting een miljoen euro kon opbrengen.
En deze vier vijftigers, winnaars.
Heleen van Royen komt ter sprake. De ene vrouw vaart verontwaardigd uit. Dat mens etaleert haar bipolaire stoornis. Pure koketterie. De andere wendt voor Van Royen niet te kennen. Wel kent ze Vijftig tinten grijs. Ze had het per abuis aan een vriendin cadeau gedaan. Wist zij veel. Iedereen had het erover. De mannen grijnzen en heffen het glas. Beiden hebben ze het niet gelezen, bezweren ze. Bulderend gelach, en na wat gemok geven de dames zich gewonnen.
Twee musici nemen plaats aan een belendende tafel. De een heeft een gitaarkoffer, maar met zeer lange hals. Reikhalzend als een giraffe.
Het gezelschap begint te speculeren. Turks? Arabisch? Perzisch?
‘Meneer,’ knerpt de fotografe, ‘is dat ding Turks?’
Nee, glimlacht de man. Het is een aartsluit. Italie, zeventiende eeuw.
Geef mij maar Spanje, zegt de man van het ene stel.
Geef mij maar Italie, zegt de andere man. Dat Spaans, net een mitrailleur. En ooit hadden ze de hele wereld veroverd, maar nu zijn het armoedzaaiers. Ze zijn gefrustreerd.
Gegniffel. Gesmak, bitterballen en loempia’s, weggespoeld met witte wijn.
Een aartsluit.
Aarsluit.
Arschloch.
Bulderend gelach.
‘En speelt u daar nou alleen op?’
Nahikkend staat het ene stel op. De Kring wacht.
Het andere stel blijft zitten. Ik houd mijn hart vast wat ze nu te berde zullen brengen over hun vrienden, die wegschuifelen over het plein. Want toegegeven, het vertrokken stel vertoont enkele gebreken. Zo had de man teveel huid in zijn gezicht, de zwaartekracht trok pesterig de lobben omlaag, tot over kin en kaakbeen heen. De vrouw had een vreemde zwelling in haar hals. En hij had een spijkerbroek aan die gesteven was. En zij droeg boven een vergelijkbare jeans het bovenstuk van een mantelplak, in zorgwekkend rood.
‘Heerlijk toch,’ zegt de achtergebleven vrouw tegen haar partner, ‘om met vrienden te zijn tegen wie je alles zomaar kunt zeggen.’
‘Heel gezellig,’ beaamt de man.